Een huurder heeft niet meer haar hoofdverblijf in het gehuurde. Daarnaast is er sprake van verboden onderverhuur. De kantonrechter oordeelt dat met een grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat de huurovereenkomst in een bodemprocedure zal worden ontbonden. Vooruitlopend hierop veroordeelt de kantonrechter de huurder en de bewoners in kort geding de woning te ontruimen.
De feiten
De verhuurder (een woningcorporatie) verhuurt aan de huurder een huurwoning. De huurprijs bedroeg laatstelijk € 787,41 per maand. In de op de van toepassing zijnde huurvoorwaarden is onder meer bepaald dat de huurder gehouden is het gehuurde zelf te bewonen en daar zijn hoofdverblijf te hebben. Ook is in de huurvoorwaarden bepaald dat het de huurder zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de verhuurder verboden is het gehuurde onder te verhuren dan wel in gebruik te geven aan derden. Op 28 juli 2022 verkrijgt de gemeente Amsterdam een melding met betrekking tot onder(ver)huur van de woning. De verhuurder is daarop een onderzoek gestart naar de woning. Bij meerdere huisbezoeken wordt er niemand aangetroffen en ziet de woning er leeg uit. Wel blijken de zoon van de huurder en andere personen te verblijven in het gehuurde. Op grond hiervan verzoekt de verhuurder de huurder de huurovereenkomst op te zeggen. De huurder zegt de huurovereenkomst niet op.
Verhuurder vordert in kort geding dat de huurder en degenen die in het gehuurde verblijven het gehuurde ontruimen binnen 8 dagen na betekening van het vonnis.
Juridisch kader
Onderbouwing vordering
Verhuurder legt aan haar vordering ten grondslag dat de huurder in strijd handelt met de huurvoorwaarden door haar hoofdverblijf niet in de woning te hebben en de woning onder te verhuren aan haar zoon en andere bewoners. Deze tekortkomingen rechtvaardigen (in een bodemprocedure) de ontbinding van de huurovereenkomst en daarop vooruitlopend in kort geding ontruiming van de woning. Ten aanzien van de zoon en de andere bewoners stelt de verhuurder dat die personen zonder recht of titel in de woning verblijven.
De huurder concludeert tot afwijzing van de eis, terwijl de zoon en de overige bewoners niet in de procedure zijn verschenen.
Oordeel kantonrechter
Geen hoofdverblijf
Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende aannemelijk dat de huurder de woning niet of nauwelijks gebruikt als woonruimte en daar ook niet haar hoofdverblijf heeft. Uit de processtukken blijkt dat de verhuurder in ieder geval vijf keer op verschillende tijdstippen de woning heeft bezocht, ook in de avonduren, waarbij de huurder niet is aangetroffen. Daarnaast volgt uit de overgelegde rapportages van de huisbezoeken dat de woning op 9 december 2022 nagenoeg leeg was en op 17 april 2023 in de woning alleen een jas en een klein stapeltje kleding van de huurder is aangetroffen. Het verweer van de huurder doet hier niets aan af.
Daarnaast staat vast dat de huurder haar verplichtingen jegens de verhuurder heeft geschonden voor wat betreft de verboden onderverhuur. Volgens de kantonrechter is gebleken dat de zoon van de huurder in ieder geval een kamer in het gehuurde illegaal heeft onderverhuurd in de periode van februari en maart 2023. De huurder is op grond van art. 7:219 BW verantwoordelijk voor de gedragingen van derden die zich met haar goedvinden in de woning bevinden. Volgens de kantonrechter had de huurder erop moeten toezien dat er geen illegale onderhuur in de woning plaatsvond.
De kantonrechter wijst de vordering tot ontruiming van de woning dan ook toe en wel op een termijn van twee maanden na betekening van het vonnis.
Rechtbank Amsterdam 17 augustus 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:5226
Dit bericht is geschreven door Irwin Dankoor voor het huurrecht tijdschrift ‘Opmaat huurrecht +’ van Sdu en daar eerder gepubliceerd op 15 september 2023.